Allereerst verschilde de manier waarop mensen kort na de oorlog binnen de bijzondere rechtspleging werden gearresteerd en vastgehouden van hoe dit normaal gesproken in het Nederlandse rechtssysteem gebeurde. Meer informatie hierover vindt u onder Vraag 9: Waarom is er naar mijn familielid een onderzoek opgestart binnen de bijzondere rechtspleging?.
Daarnaast waren dit de drie belangrijkste verschillen tussen de bijzondere rechtspleging en het toenmalige gewone Nederlandse strafrecht:
Hieronder worden deze drie verschillen toegelicht. Allereerst kijken we naar de aanleiding voor het ontstaan van de bijzondere rechtspleging. Ook wordt er uiteengezet waarom er op deze punten van het gewone recht werd afgeweken. Vervolgens worden de rechten van verdachten binnen de bijzondere rechtspleging kort beschreven.
Let op: het gaat in dit deel van deze handreiking voornamelijk om zaken die voor een rechtbank kwamen en regels die op die zaken van toepassing waren. Heel veel zaken binnen de bijzondere rechtspleging kwamen echter niet voor een rechtbank, maar werden op een andere manier afgehandeld. Meer informatie hierover vindt u onder Vraag 5: Hoe ‘fout’ was het gedrag van mijn familielid in de oorlog?.
De Duitse bezetting was een uitzonderlijke gebeurtenis voor Nederland. De Nederlandse regering in ballingschap (in Londen) wilde dat er snel en streng recht zou worden gesproken over mensen die hulp hadden gegeven aan de vijand. De meeste mensen in Nederland wilden dit ook.
Men dacht dat dit niet alleen moreel juist was, maar ook dat het nodig was om de diepe wonden in de samenleving te helen. Bovendien vreesde de regering dat burgers het recht in eigen handen zouden nemen als er geen snelle en strenge bestraffing zou komen. Dit zou kunnen leiden tot een ‘bijltjesdag’, waarbij mensen wraak zouden nemen.
De regering vond dat het gewone rechtssysteem niet geschikt was voor deze snelle en strenge bestraffing. Daarom bedacht ze een nieuw rechtssysteem, de bijzondere rechtspleging, dat na de oorlog naast het gewone rechtssysteem zou functioneren.
Er waren twee belangrijke redenen:
De doodstraf was in Nederland in 1870 afgeschaft, maar de regering in ballingschap vond dat collaboratie zo ernstig was, dat mensen daarvoor de doodstraf moesten kunnen krijgen. Volgens de regering hadden deze mensen, door hun verraad, veel Nederlandse levens op hun geweten. Het idee was dat de schuld van deze mensen zo groot was dat hun eigen leven in ruil moest staan voor de verloren levens van anderen.
Er was echter een probleem. In het strafrecht geldt dat je alleen gestraft kunt worden voor iets wat volgens de wet strafbaar was op het moment dat je het deed. Met andere woorden: je kunt niet worden gestraft voor iets dat nog niet verboden was toen je het deed.
Dit principe staat in artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht: ‘Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling.’ Dit betekent ook dat je niet zwaarder gestraft kunt worden dan de maximumstraf die gold op het moment dat je het misdrijf pleegde.
De besluiten van de Nederlandse regering in Londen zouden pas na de bevrijding in Nederland bekend kunnen worden. Normaal gesproken zouden de regels in deze besluiten alleen gelden voor misdaden die vanaf dat moment (na de bevrijding dus) werden gepleegd.
Dit leidde tot een dilemma voor de regering. De eerste optie was het nemen van een besluit dat in strijd zou zijn met een van de belangrijkste rechtsbeginselen. De tweede optie was het nemen van een besluit dat hier niet mee in strijd was, maar wel twee ongewenste gevolgen zou hebben: collaborateurs zouden voor sommige misdrijven niet gestraft kunnen worden, en bovendien zou de maximumstraf voor samenwerking met de vijand slechts vijftien jaar cel zijn, omdat dat destijds de hoogste straf was voor hulpverlening aan de vijand.
De regering besloot artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht buiten werking te stellen. Formeel gezien was hier niets tegen in te brengen, omdat een nieuwe wet een oude wet opzij kan schuiven – in dit geval artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht. Ondanks dat de besluiten van de regering in Londen niet door een Nederlandse volksvertegenwoordiging waren goedgekeurd, hadden ze vanwege de noodsituatie dezelfde kracht als een wet.
De vraag is echter of het toepassen van strafbepalingen met terugwerkende kracht (oftewel retroactiviteit) moreel te verantwoorden was. Ter ondersteuning van het besluit van de regering kan worden gesteld dat zowel de mensen in Londen als in het bezette Nederland vonden dat er snel en streng recht gesproken moest worden. Zonder retroactiviteit zou dit echter niet mogelijk zijn geweest. Daarnaast is het maar de vraag of collaborateurs niet wisten, of niet konden weten, dat wat zij deden door de meerderheid van de bevolking als moreel onaanvaardbaar werd gezien, en dat zij daarom zware straffen konden verwachten.
De regering handelde dus in strijd met artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht, maar deed dit niet helemaal ‘zonder beperking’. Er zijn namelijk maar weinig ‘nieuwe’ misdrijven vastgelegd in de besluiten. Het belangrijkste nieuwe misdrijf was verraad: iemand blootstellen aan opsporing, vervolging of vrijheidsberoving door de vijandelijke macht of diens handlangers was met terugwerkende kracht strafbaar. De maximumstraf hiervoor was de doodstraf.
Ook wat de doodstraf betreft gold er een beperking. Een Bijzonder Gerechtshof kon alleen de doodstraf opleggen als alle vijf leden van deze rechtbank het hiermee eens waren. Bij de Bijzondere Raad van Cassatie, het hoogste rechtscollege waar tegen uitspraken van de Bijzondere Gerechtshoven in beroep konden worden gegaan, daarentegen werd met een gewone meerderheid van stemmen besloten.
Om ervoor te zorgen dat er niet alleen streng maar ook snel recht kon worden gesproken, waren de mogelijkheden om in beroep te gaan binnen de bijzondere rechtspleging beperkter dan in de gewone rechtspraak.
In de eerste jaren na de oorlog kon een verdachte alleen beroep aantekenen tegen een uitspraak van een Bijzonder Gerechtshof als het hof daarvoor zelf toestemming gaf. In de praktijk deed het hof dit bij zware gevangenisstraffen en de doodstraf altijd. In 1947 werd deze regel aangepast: vanaf toen kon de verdachte altijd in beroep gaan als er meer dan zes jaar gevangenisstraf was opgelegd.
Bovendien was er maar één manier van beroep tegen een uitspraak van een Bijzonder Gerechtshof, dat was in cassatie gaan bij de Bijzondere Raad van Cassatie. Dit betekende dat er alleen werd gecontroleerd of het gerechtshof de regels van het recht had gevolgd. De inhoud van de zaak – wat er precies gebeurd was – werd niet opnieuw bekeken.
In de gewone rechtspraak kan een cassatierechter nooit de hoogte van de straf veranderen. Als een eerdere rechter de maximumstraf of een lagere straf heeft opgelegd, heeft hij zich aan de regels van het recht gehouden. De cassatierechter beoordeelt alleen of de regels correct zijn gevolgd, niet of de straf terecht is.
Als dit ook het geval zou zijn geweest bij de bijzondere rechtspleging, zou het Bijzonder Gerechtshof dus de enige instantie zijn geweest die iets over de hoogte van de straf te zeggen had. De regering wilde dit echter anders regelen. Ze stelde daarom dat de Bijzondere Raad van Cassatie, als ze het niet eens was met de uitspraak van het gerechtshof, twee dingen kon doen:
In Vraag 5: Hoe ‘fout’ was het gedrag van mijn familielid in de oorlog? wordt uitgelegd welke zaken behandeld werden door Bijzondere Gerechtshoven, en welke door Tribunalen. Ook in de mogelijkheden tot beroep verschilden deze instanties.
Bij zaken die werden behandeld door een Bijzonder Gerechtshof was er de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen de uitspraak. Dit betekende dat, als de verdachte het niet eens was met de beslissing van het Gerechtshof, hij of zij in bepaalde gevallen een beroep kon instellen bij de Bijzondere Raad van Cassatie. Bij zaken die voor werden behandeld door een Tribunaal – die andere rechtbank van de bijzondere rechtspleging, die maximaal tien jaar cel kon opleggen – was er echter helemaal geen mogelijkheid om in beroep te gaan.
De enige controle op de uitspraken van een Tribunaal was het zogeheten ‘fiat executie’. Dit hield in dat een speciaal benoemde functionaris, de zogenoemde Hoge Autoriteit, elke uitspraak van een Tribunaal moest beoordelen en moest besluiten of deze uitspraak werd uitgevoerd. Als de Hoge Autoriteit het niet eens was met de uitspraak, moest de zaak terug naar het Tribunaal. Voor elk van de vijf gerechtelijke regio’s werd een Hoge Autoriteit benoemd. Zij waren allemaal jurist.
Door een Tribunaal veroordeelden hadden wel de mogelijkheid om tegen de uitspraak in hun zaak een bezwaarschrift in te dienen bij de Hoge Autoriteit, maar zodra het fiat executie was verleend, was er geen protest meer mogelijk. De enige opties die dan nog openstonden, waren het indienen van een gratieverzoek of een verzoek om herstel van rechten (zoals het recht om bepaalde functies uit te oefenen).
Het verzoek om herstel van rechten kon ook worden ingediend door mensen die door een voorwaardelijke buitenvervolgingstelling hun rechten hadden verloren. Meer informatie over voorwaardelijke buitenvervolgingstelling staat ook in Vraag 5: Hoe ‘fout’ was het gedrag van mijn familielid in de oorlog?. Het besluit over het herstel van rechten werd genomen door de minister van Justitie.
Bij gratieverzoeken moesten de koningin en de minister van Justitie samen een besluit nemen. De minister droeg vervolgens de verantwoordelijkheid voor dat besluit, ongeacht de uitkomst. Gratieverzoeken konden ook worden ingediend tegen uitspraken van de Bijzondere Gerechtshoven en de Bijzondere Raad van Cassatie.
Hoe zat het met de rechten van verdachten? Hiervoor duiken we eerst de geschiedenis in. In 1921 kreeg Nederland een nieuw Wetboek van Strafvordering. Dit wetboek regelde hoe rechtszaken moesten verlopen en zorgde ervoor dat verdachten beter werden beschermd. Verdachten kregen meer rechten. Zo moest de verdachte voorafgaand aan de rechtszaak op de hoogte worden gebracht van de beschuldigingen tegen hem. Hij moest ook toegang krijgen tot het dossier. Verder moest de verdachte tijdens de zitting zelf worden gehoord en werd hij geïnformeerd dat hij het recht had om te zwijgen. Bovendien mocht de verdachte getuigen aandragen, die dan moesten worden gehoord en die hij zelf direct mocht ondervragen, zonder tussenkomst van de rechter.
De regering in Londen vond dat aan de bijzondere rechtspleging dezelfde kwaliteitseisen moesten worden gesteld als aan de gewone rechtspraak. De gewone regels van het strafrecht werden dan ook als uitgangspunt genomen. Op een aantal belangrijke verschillen na – zoals de beperkte beroepsmogelijkheid – was het Wetboek van Strafvordering van 1921 dan ook van toepassing op de bijzondere rechtspleging. De uitgangspunten van dit wetboek golden dus ook voor de berechting van personen in verband met mogelijke collaboratie.
In theorie klonk het dus goed, maar hoe was de praktijk? De jurist Michiel Severein heeft onderzocht of de bijzondere rechtspleging bij de Leeuwarder Kamer van het Bijzonder Gerechtshof voldeed aan de juridische normen van een eerlijk proces. Zijn onderzoek laat zien dat de regels die een eerlijk proces garanderen in de praktijk goed werden toegepast. Verdachten kregen op tijd te horen wat hun werd verweten, konden hun dossier inzien, en kregen voldoende tijd om hun verdediging voor te bereiden. In de zaken die Severein onderzocht, werd de verdachte altijd bijgestaan door een advocaat. Als de verdachte geen Nederlands sprak, werd er een tolk ingeschakeld.
Gelden de conclusies van Severein ook voor de bijzondere rechtspleging in andere delen van het land? Daarvoor is verder onderzoek nodig. Meer informatie over het onderzoek van Severein kunt u vinden onder Vraag 3: Wat voor onderzoek is er al gedaan naar de bijzondere rechtspleging en het CABR?.
Meer informatie over de bijzondere rechtspleging vindt u op deze verdiepingspagina op de website van het project Oorlog voor de Rechter. Mieke Meiboom staat in haar proefschriftover de bijzondere rechtspleging in Groningen uitgebreid stil bij de regels van de rechtspraak. NIOD-onderzoeker Ewoud Kieft schreef een uitgebreid artikel over dit onderwerp, genaamd ‘Tussen oorlogswraak en rechtsstaat’.