In onze maandelijkse jubileumrubriek Lid aan het Woord gaan KNHG-leden in op hun eigen achtergrond en ervaringen als lid, en delen zij hun visie op de taak die historici in het algemeen en het KNHG in het bijzonder zouden moeten spelen in het geschiedenisveld en de samenleving. Deze maand is het woord aan Barbara Henkes (1955) uit Amsterdam, universitair docent eigentijdse geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. Sinds 2003 is zij KNHG-lid.
Om het eerlijk te zeggen: ik kon me niet meer herinneren wanneer ik lid werd van de KNHG. Toen mij verteld werd dat het (pas) in 2003 was, realiseerde ik me: ja, het duurde lang voordat ik mij als historicus kon of wilde identificeren. Onderzoek doen? Jazeker. Schrijven? Met alle plezier. Maar in welke vorm? Had de journalistiek mij niet meer te bieden? Die weg heb ik eerst verkend, met veel plezier. Maar de wekelijkse deadlines in dat vak waren niet aan mij besteed. Ik wilde onderzoek kunnen doen naar de langere termijn. Eerst deed ik dat als baanloos onderzoekster, naast freelance klussen en een bijstandsuitkering. De universiteit als plek om te werken lokte niet, en het KNHG was in die tijd nog ver weg. Andere platformen boden de noodzakelijke inspiratie en uitwisseling, zoals de Groningse en landelijke groep baanloze onderzoeksters, de SLOVEN, en de werkgroep Andere Tijden, die (voormalige) historici samenbracht om over recent verschenen boeken of onderzoeksplannen van gedachten te wisselen.
Na een eerste, voor een breed publiek toegankelijke publicatie, Kaatje ben je boven. Nederlandse dienstbodes 1900-1940, en een gelijknamige reizende tentoonstelling (1985) die ik realiseerde met Hanneke Oosterhof (toen werkzaam bij Museum Marialust in Apeldoorn), begon ik me meer en meer historicus te voelen. Een historicus met een idee over het vak en de wens om vormen van in- en uitsluiting in de historische maalstroom op nieuwe manieren te benaderen. Na deze succesvolle publieksgeschiedenis wilde ik een andere vorm proberen: een proefschrift. Daar begon ik aan als ‘buitenpromovendus’ met een uitkering (dat kon toen zonder veel problemen). Het bood mij de ruimte op zoek te gaan naar niet voor de hand liggende bronnen en zelf bronnen te creëren met een Oral History-project in Nederland en Duitsland. Nog steeds was het KNHG ver weg, wellicht omdat ik het genootschap te zeer verbond met het werken aan de universiteit en met het beeld van een brave, witte mannenclub.
Toen ik na mijn proefschrift en twee postdocprojecten in 2000 zelf als universitair docent aan de universiteit verbonden raakte, voelde ik mij min of meer verplicht lid te worden en recente publicaties van naaste collega’s met de BMGN door de brievenbus geschoven te krijgen (dat was nog in het pre-digitale tijdperk). Echt aangesproken voelde ik me pas door het thema van het jaarcongres in 2016, toen het KNHG een discussie entameerde over ‘de beroepsethiek’ van historici om de kwaliteit van ons werk te bevorderen. Het ging om een nog altijd actueel vraagstuk over het doen en laten van historici (beoordeling van bronnen, publicaties, plagiaat, en dergelijke) dat het KNHG wat mij betreft met enige regelmaat op de agenda mag zetten,[1] temeer gezien de veranderende middelen waarmee we ons werk doen.
Het moment waarop ik me werkelijk kon vereenzelvigen met het KNHG was tijdens de eerste aflevering in 2017 van de Historicidagen in Utrecht. Daar kwamen historici uit diverse werkvelden samen: leraren uit het middelbaar, hoger en wetenschappelijk onderwijs, onderzoekers van de universiteit en onderzoeksinstituten, archiefmedewerkers, journalisten en anderen die ooit geschiedenis hadden gestudeerd of geïnteresseerd waren. Dat diverse gezelschap, met zijn uiteenlopende ervaringen, perspectieven en vragen, dat losgezongen raakte van de hiërarchische verhoudingen die de universiteit inmiddels kenmerken: dat samenzijn vormde voor mij het meest memorabele moment als KNHG-lid. Het voorjaarscongres ‘Denkend aan Nederland…’ dat daarop volgde in het Openluchtmuseum in 2018 vormde een veelzeggend vervolg, evenals de meest recente Historicidagen met als thema Inclusieve Geschiedenis. Belangrijk is ook de oprichting van Jong-KNHG, dat ongetwijfeld nieuwe vragen, netwerken en voorstellen met zich meebrengt.
Als het KNHG erin slaagt deze trend voort te zetten door maatschappelijk geëngageerde thema’s voor historici in diverse gremia (van universiteit tot middelbare school) op de agenda te plaatsen, dan ligt een inspirerende en spannende toekomst in het verschiet. Voor de korte termijn zou ik voorstellen om de aanzet die onlangs door vier historici is gedaan onder de titel ‘Historici moeten ook meedenken, juist nu’ op te pakken. Daarin verwijzen zij naar de onmisbaarheid van historici bij het ontwikkelen van maatregelen ter bestrijding van de coronacrisis. De crisis in de Europese en Nederlandse vluchtelingenopvang, die daar niet los van staat, verdient eveneens de aandacht van het KNHG, opdat wij als historici ons afvragen wat wij vanuit onze expertise aan dergelijke politieke vraagstukken kunnen bijdragen. Voor de komende 25 jaar en daarna wens ik voor ons als historici in Nederland een KNHG dat ons prikkelt en bij de maatschappelijke les houdt.
[1] Bijvoorbeeld naar aanleiding van Rudolf Dekker, Plagiaat en nivellering. Nieuwe trends in de Nederlandse geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam: Panchaud, 2019).