Mijn beide ouders hebben na de lagere school geen vervolgonderwijs genoten. Datzelfde geldt voor mijn vier grootouders en, voor zover ik heb kunnen nagaan, ook voor mijn acht overgrootouders. Toen ik dus in 1965 na de lagere school in staat werd geacht naar het lyceum gaan, was dat een novum in mijn familie. Die middelbareschooltijd was overigens geen onverdeeld succes, want pas na negen schooljaren en drie verschillende schooltypes mocht ik het gymnasiumdiploma ontvangen. In hoeverre de veel te lange duur van mijn middelbareschooltijd kan worden geweten aan mijn afkomst uit een ongeschoold milieu, durf ik niet te zeggen.
Het was voor leerlingen van die gymnasiumopleiding een vanzelfsprekendheid om te gaan studeren en dat gold dus ook voor mij. Met mijn ouders kon ik echter niet praten over mijn studiekeuze – niet dat het ze niet interesseerde, maar zij konden mij simpelweg niet adviseren. Ik koos voor het schoolvak waarin ik goed was: wiskunde.
De eerste maanden van mijn tijd als wiskundestudent herinner ik me als nieuw, bevreemdend en onbegrijpelijk. Dat komt enerzijds voort uit mijn volstrekte onkunde ten aanzien wat er van mij in die universitaire wereld verwacht werd, maar ook door het volgende, bizarre feit. In iedere middelbare schoolklas zit wel een wiskundige bolleboos annex weirdo die door de rest van de klas met enig dedain wordt bejegend omdat hij/zij een vak beheerst dat niemand anders onder de knie kan krijgen. Op de universiteit waren de rollen volkomen omgedraaid: ik voelde me de enige ‘normale’ student, die omringd bleek te zijn door een jaargroep die volledig bestond uit de wiskundige weirdo’s en bollebozen van de middelbare school.
Na 50 jaar terugdenkend aan die periode zou het ook kunnen zijn dat mijn onkunde inzake het academische milieu debet was aan mijn gevoel een outsider te zijn. Die nieuwe, universitaire, wereld was mij geheel onbekend. Hoe ik met mijn studiebeurs moest omgaan, wist ik niet. Hoe ik mij diende te bewegen in studieverenigingen, wist ik niet. Hoe ik met het zelfstandige leven als student moest omgaan, wist ik niet.
Mijn resultaten waren navenant: ik bracht er niets van terecht. De decaan nodigde mij uiteindelijk uit voor een gesprek, waarin hij me adviseerde een andere studie te gaan volgen. Ook hierover kon ik met mijn ouders niet spreken, want de universitaire wereld stond té ver van hun bed.
Ik verliet de wiskunde en ging Nederlands studeren. Ook dat mislukte: hoewel ik het merendeel van de vakken interessant vond, wist ik niet hoe te studeren, de zelfstandige houding die er van mij verwacht werd, kon ik niet opbrengen. Dat zal ongetwijfeld te maken hebben met het voor mij volkomen nieuwe bestaan als universitair student, maar ik steek ook de hand in eigen boezem: ik had beter mijn best moeten doen. Anderzijds: het milieu waaruit ik afkomstig ben had mij ook nooit geleerd wat je moet doen om intellectueel je best te kunnen gaan doen. Op de middelbare school konden mijn ouders mij niet helpen met het huiswerk – gesteld dat ik die hulp zou hebben aanvaard – en méér dan een door mijn oma bekostigde kortdurende huiswerkbegeleiding heeft er nooit plaatsgevonden. Ik was al met al dus een vreemde eend in de universitaire bijt en ben dat gebleven.
Na drie mislukte universitaire jaren ben ik gaan werken, nog weer later volgde ik de avondopleiding MO-Nederlands, keerde na afloop daarvan terug naar de universiteit om doctoraal examen Nederlands te doen en nóg weer vele jaren later promoveerde ik in de Geschiedwetenschap.
Ik zag wel een verschil tussen mezelf en niet-eerste generatiestudenten. In het begin van mijn tijd als wiskundestudent sloot ik vriendschap met een medestudent wiens vader hoogleraar was en in wiens familie studeren een voor de hand liggende bezigheid was. Uit al zijn opmerkingen en gedragingen bleek dat het academische milieu voor hem vanzelfsprekend geen geheimen had, terwijl ik er daarentegen niet in slaagde alle codes die dat milieu met zich meebracht te doorgronden. Een voorbeeld: toen het hem, net als mij overkwam, niet lukte om de wiskundestudie succesvol te laten zijn, sprak hij erover met de decaan, met zijn ouders en hij besloot daarna rechten te gaan studeren. Dat proces verliep op een natuurlijke wijze, wat mij hogelijk in verwarring bracht. ‘Aha,’ heb ik vermoedelijk gedacht, ‘kennelijk moet dat zó.’
Als eerste generatiestudent ervaarde ik dus zeker obstakels: onbekendheid met de academische mores, een groot verschil tussen de ‘gepamperde’ omgeving van de middelbare school en de door de universiteit verlangde verregaande mate van zelfstandigheid, een dreigend gevoel van ontheemdheid juist door het grote verschil tussen middelbare school/thuis en de universiteit/eigen kamer.
Docenten speelden daarnaast geen enkele rol tijdens de drie jaar dat ik op de universiteit rondliep. De enige met wie ik contact had, was de decaan van de wiskundeopleiding. Met andere docenten heb ik, buiten de hoor- en werkcolleges, nooit enig contact gehad.
Ook met medestudenten had ik niet veel contact. Ik was een eenling en dus buiten de groep vallend. Ik kan me herinneren één keer te hebben geparticipeerd in een groep studenten Nederlands die samenkwam om de leerstof te bespreken.
Mijn advies voor universiteiten: markeer de eerstejaars, afkomstig uit een niet-academisch milieu, als zodanig en benader hen als zodanig. Biedt hen ondersteuning en begeleiding aan.
Andere eerste generatiestudenten zou ik aanraden om open te staan voor hulp/begeleiding/ondersteuning, aangeboden door de universiteit, en je open te stellen voor die vreemde en onbekende universitaire wereld. Doe je dat niet, dan loop je het risico je ontheemd te gaan voelen, hetgeen desastreus kan uitwerken op de studieresultaten en dus op je levensgeluk. Probeer geestverwanten te vinden en deel je ervaringen met hen.