In 1986 begon ik in Leiden aan de studie geschiedenis. Ik vond de eerste paar maanden afschuwelijk. Ik kwam uit een klein plaatsje in Drenthe, Schoonoord, en daar was ik gewend om iedereen te groeten, maar hier deed niemand dat. Mijn eerste cijfers waren niet heel goed en ik woonde in bij een familie die mij zagen als vervanging voor hun vertrokken zoon. Dat vond ik maar niets. Het waren hele aardige mensen, echte Leidenaren, maar ik kon ze niet verstaan en zij konden mij niet verstaan, want ik sprak eigenlijk geen Nederlands. Mijn hele jeugd had ik Drents gesproken. Mijn bijnaam in Leiden was daarom ’Bartje’ en sommige studenten dachten dat ik echt zo heette. Ik had weinig vrienden in het eerste jaar, zeker niet in de groep met wie ik colleges liep: alleen twee andere studenten uit het oosten van het land
Op kamers
Bij de inschrijving voor een kamer had ik me vergist en was dus een maand te laat met mijn aanmelding. Ik was nummer 1.200 op de wachtlijst. Daarom woonde ik de eerste maand bij een familie in huis. Na een maand ging ik in een pension in Noordwijk wonen. Daar hadden we geen verwarming. We zaten vaak met een aantal mensen om elkaar heen met een deken of een slaapzak om, omdat het zo koud was. Zo konden we nog een beetje warm blijven.
Pas in januari 1987 kwam ik in een studentenhuis terecht en dat was toevallig het studentenhuis dat ik kende uit mijn introductietijd. Ik heb daar uiteindelijk negen jaar gewoond en het ontzettend naar mijn zin gehad. Ik ben me hier op een gegeven moment wel thuis gaan voelen, maar diep in mijn hart zou ik weer in Drenthe willen wonen. Niet dat ik het hier niet naar mijn zin heb, maar Drenthe is nog leuker.
Herkenning
In het eerste jaar zat ik in een groepje eerstejaars waarvan er een aantal wel uit de hogere kringen kwamen, het patriciaat haast. Ze waren niet vervelend, maar echt hartelijk waren ze ook niet. Ik merkte dat ik beter overweg kon met studenten die uit eenvoudige milieus kwamen. Vanaf het tweede jaar koos ik een richting, middeleeuwen, en daar ontmoette ik allemaal mensen met een gelijke interesse. Toen was in een keer die achtergrond helemaal niet meer zo van belang.
Ik heb eigenlijk vrij goed met alle docenten door één deur gekund, maar er zijn een paar docenten die heel belangrijk voor mij zijn geweest. Professor Hille de Vries was een Fries en dat was ook te horen. Dus die gaf mij wel het gevoel: je mag best een accent hebben; dat is helemaal niet erg. Blijkbaar kun je er hoogleraar mee worden.
Hij gaf me eens een onvoldoende voor een werkstuk, niet omdat het heel slecht was, maar omdat ik teveel ‘Drenthismes’ gebruikte. Ik vertaalde uitdrukkingen letterlijk vanuit het Drents. Hij had dat als jonge Friese student ook gedaan en was daarop gewezen. Tot op de dag van vandaag zit het in mijn hoofd dat je goed moet opletten, dat je taal correct is als je stukken schrijft. Achteraf denk ik dat het wel heel belangrijk is geweest, dat hij dat gesignaleerd heeft en er ook iets mee gedaan heeft. Dat zou niet elke docent doen.
Toeval
Je krijgt niet iets voor niets. Je moet er wat voor doen en ik ben er ook van overtuigd dat als jij gewoon hard werkt en goed je best doet, je dan ook een redelijk carrière kan krijgen. Je moet een beetje geluk hebben, maar geluk kan je ook een klein beetje afdwingen.
In Leiden zat op het Rapenburg het Koninklijk Penningkabinet, een museum voor munten en penningen. Ik heb daar naartoe gebeld met de vraag of ik daar misschien stage kon lopen of werkervaring kon opdoen. Het was niet meer gebruikelijk dat studenten daar stage liepen. Ik wist dat daar een medewerker uit Meppel werkte en ik kreeg hem aan de lijn. Ik wist niet dat hij er werkte, maar ik kreeg hem per ongeluk aan de lijn, omdat hij zich bezighield met de Middeleeuwse munten. Hij ging over in het Drents toen hij aan mijn accent hoorde dat ik uit Drenthe kwam en zo hadden we gelijk een leuk gesprek. Ik heb daar uiteindelijk vijf jaar rondgelopen tijdens mijn studietijd.
Bij het Penningkabinet leerde ik ook de emeritus hoogleraar numismatiek dhr. Van Gelder kennen. Hij was al met pensioen, maar kwam nog vaak kwam op het Penningkabinet.. Hij heeft uiteindelijk mijn eindscriptie over valsmunterrij bekeken en me heel erg geholpen met leren schrijven. Schrijven is een vak en hij heeft me enorm gestimuleerd om te blijven schrijven. Als ik hem niet had ontmoet, had ik nu niet zoveel van schrijven gehouden.
Later, toen ik was afgestudeerd, kwam er een baan vrij in Cambridge bij het Universiteitsmuseum als numismaat, een kenner van de muntkunde. Ik dacht: wie zit er op mij te wachten, want ik ben net afgestudeerd. Ik dacht dat ik helemaal geen kans had. Mevrouw van der Meer, die zich in het Penningkabinet bezig hield met penningen, werd boos en vond het volstrekt idioot. Zij heeft me geholpen met het vertalen van mijn CV, want mijn Engels was niet zo goed. Ik had op donderdagmiddag mijn CV opgestuurd en op maandag had ik de baan. Daar heb ik in een jaar tijd meer Engels geleerd dan tijdens zes jaar studie.
Advies
Ik zou aan alle studenten aanraden om in een studentenhuis te gaan wonen. Tot aan je achttiende word je door je ouders opgevoed en in je studententijd begin je weer opnieuw met opgroeien. Het is zo ontzettend vormend voor je latere leven. Je leert daar omgaan met allerlei soorten mensen, juist in zo’n gemeenschappelijk huis. Je leert er om te gaan met tegenslagen, vreugde en allerlei dingen. Tot op de dag van vandaag heb ik er nog heel veel aan.
Ik hoop dat studenten gaan studeren, ondanks dat ze misschien een heleboel dingen zelf moeten doen. Als je ouders niet zoveel geld hebben en niet in staat zijn om je collegegeld te betalen bijvoorbeeld, laat dat vooral geen belemmering zijn. Ga kijken welke mogelijkheden er wel zijn, desnoods, maar een jaar langer. Uiteindelijk leer je er ontzettend veel van en het zou zonde zijn als potentieel goede studenten zouden stoppen omdat het financieel niet meezit.