‘De eerste herinnering van mijn studie was de open dag. Hier werd de groep verwelkomd als ‘verse studenten van het vwo’. Ik vond dit nogal achterhaald, omdat in een oogopslag al te zien was dat dit een verwelkoming was voor een deel van het gezelschap. De ouders die mee waren mochten hun hand opsteken als zij gestudeerd hadden op de UvA. Ik zat met een vriend in de zaal die net zijn mbo had afgerond en hij stak toen voor de grap zijn hand op. ‘Wat een flauwe kul’, zei hij. Samen hebben we er wel om gelachen, maar als ik hier op terugkijk was dit wel het eerste moment waar ik een zeker verschil ondervond onder de studenten.
De eerste maanden van mijn studie waren redelijk intensief. Het eerste tentamen haalde ik niet, omdat ik na het eerste ‘verplichte’ half uur de zaal verliet door de zenuwen. Naarmate het jaar vorderde ging ik steeds beter begrijpen wat er van mij gevraagd werd. Al snel ging het beter. Mijn vakken sloot ik steeds vaker af met goed cijfer. Niettemin bleef ik twijfelen of ik wel thuishoorde op de universiteit.
Ik wilde mijzelf een lange tijd niet zien als een eerste generatiestudent. Enerzijds dacht ik dat mijn zorgen over de studie universeel waren, anderzijds wilde ik net zoals andere studenten zijn. Na de eerste weken merkte ik verschillen tussen mij en mijn vrienden. Velen van hen hadden ouders die hadden gestudeerd. Deze familieleden konden hun opdrachten nakijken en helpen bij tentamens. Dit was in mijn geval niet van toepassing. Verder hadden sommige studenten een nonchalante houding tegenover de tentamens en schrijfopdrachten. Dit begreep ik niet. Ik wilde hoe dan ook mijn bachelor nominaal doorlopen, omdat ik dacht dat ik mijn plek op de universiteit moest ‘verdienen’. Bij vrienden die eerste generatiestudent waren merkte ik dezelfde gevoelens.
Aan het begin van mijn studie voelde het alsof ik iedere dag aan het overstappen was tussen deze werelden. Een van de meest confronterende aspecten hiervan was taal en woordkeuze. Zo ging ik thuis naar ‘school’ en ging ik in Amsterdam naar ‘college’. Het jargon van mijn docenten en medestudenten was mij niet bekend. Thuis praatte ik redelijk vaak dialect, maar dit probeerde ik in Amsterdam zo veel mogelijk te vermijden, omdat hier onbenullige opmerkingen over gemaakt werden.
De meeste docenten stonden altijd open voor vragen en dachten graag mee. Toch heb ik vaak moeten kampen met opmerkingen van docenten wat betreft mijn ‘domme vragen’ over de voor hen vanzelfsprekende aspecten binnen de opleiding. Dit bevestigde mijn eigen gevoel dat ik niet capabel genoeg was voor mijn studie. Aan mijn docent tutor heb ik – ook tijdens de coronapandemie – veel steun gehad. Zij heeft al mijn vragen altijd willen beantwoorden, gekeken naar mogelijkheden om mijn ambities te volgen en geholpen om een netwerk op te bouwen.
Ik denk dat het grootste obstakel tijdens mijn bachelor het idee was dat ik mijn plaats op de universiteit moest verdienen. Studenten met academische familieleden leken zich meer thuis te voelen op de universiteit en hun studie als vanzelfsprekend te beschouwen.
Mijn positie heeft mij tegelijkertijd veel opgeleverd. Ik kom uit een boerengezin en weet veel over dieren, planten en techniek. Door mijn ervaring op het vmbo, havo en hbo heb ik kennis mogen maken met enorm kundige mensen binnen verschillende vakgebieden. Ook heb ik veel ervaring in het overbrengen van ingewikkelde academische debatten tegenover mensen buiten de universiteit. Dit laatste zie ik als het grootste voordeel, omdat ik het belangrijk vind dat geschiedenis voor iedereen toegankelijk is: dit begint met begrijpelijk taalgebruik.
Mijn grootste advies aan docenten en universiteiten is om betere begeleiding te bieden aan eerste generatiestudenten. Deze studenten zijn gewend om veel zaken zelf uit te zoeken en het gevaar is dat zij door deze houding alles zelf gaan doen, terwijl andere studenten – vaak zonder dat zij of docenten zich hier bewust van zijn – maatwerk ontvangen. Ook op praktische gebieden moet de universiteit deze studenten niet aan hun lot overlaten. Zij krijgen vaak te maken met (financiële) ongelijkheid door een te korte periode aan studentenreisproduct om hun studie af te ronden of het te kort aan studentenhuisvesting. Verder zou ik docenten willen adviseren om jezelf binnen de universiteit te onderscheiden met vriendelijkheid. Aan intelligentie ontbreekt het vaak niet, maar begrip en empathie voor andere achtergronden zou de academie een nog mooiere omgeving maken.
Ik zou eerste generatiestudenten willen meegeven dat zij net zoveel recht hebben op hun plaats binnen de universiteit als andere studenten. Jouw inzichten wijken misschien af van de gebruikelijke opvattingen, maar dit is juist essentieel binnen de wetenschap. Blijf kritisch en stel vooral al je vragen.’