‘Eigenlijk kwam ik er pas achter wat het inhield om een ‘eerste generatiestudent’ te zijn geweest, toen ik De lijfarts van de koning. Het avontuurlijke leven van Franz Joseph Harbaur, 1776-1824 schreef. Deze biografie, over de lijfarts van koning Willem I, gaat in de op vraag wat je in je mars moet hebben om van een dubbeltje een kwartje te worden en welke hindernissen je tegenkomt op je weg. Wat dat eerste betreft: intelligentie, werklust, een aimabel karakter en een flinke dosis geluk: je moet de juiste mensen tegenkomen die je op weg kunnen helpen. In Harbaurs geval vooral Friedrich Schiller. Waar hij tegenaan liep, was het gebrek aan culturele bagage. Hij beschikte niet over het fingerspitzengefühl om met de elite om te gaan en sprak hun taal niet.
In de gesprekken over het manuscript met mijn begeleiders Paul Robben en Wijnand Mijnhardt kwam ik gaandeweg tot het besef dat enkele van deze ingrediënten mij wel heel bekend voorkwamen. In de analyse van Harbaurs leven, van hoe hij het sprookje ‘Van herdersjongen tot prins’ had weten waar te maken, zag ik tot mijn verbazing elementen van mezelf terug.
Net als Harbaur (zoon van een eenvoudige dorpschirurgijn) ben ik niet met een zilveren lepel in de mond geboren. De opleiding van mijn ouders reikte niet verder dan de lagere school. Zoals dat ging in die tijd: er moest brood op de plank komen. Ze trouwden kort na de oorlog en destijds groeide bij de overheid het besef dat ook kinderen uit arme milieus moesten kunnen studeren. Er waren hoger opgeleide mensen nodig! Mijn ouders, bij wie nog altijd het geld niet op de rug groeide, wisten alle potjes te vinden: dubbele kinderbijslag, studiebeurzen, aanvullende beurzen, renteloze voorschotten, later de basisbeurs met aanvullende beurs en rentedragende lening. En ze leerden ons, de kinderen, de aangehaalde broekriem. Zo konden wij alle acht doorleren na het gymnasium, de HBS, het atheneum dan wel de havo.
Opmerkelijk kozen we echter allemaal voor een beroepsopleiding. Ook ik. Achteraf vind ik dat heel wonderlijk, maar destijds kwam het niet eens in me op dat ik met mijn uitstekende cijferlijst gemakkelijk naar de universiteit zou kunnen gaan. Dat was eenvoudig een brug te ver.
Pas toen ik zonder al te veel moeite in 1988 mijn akte van bekwaamheid aan de lerarenopleiding had behaald voor Nederlands en geschiedenis, durfde ik de stap te zetten richting de universiteit. Als eerste van het gezin – ook nog de jongste. Ik was zeer gemotiveerd. Nu gaat het beginnen! Dacht ik.
Maar er gebeurde niets. Ik studeerde wel braaf en werkte heel hard, maar het lukte me niet om me thuis te voelen op de universiteit en dat had niet alleen te maken met het feit dat ik deeltijdstudent was en wat ouder dan de meeste medestudenten. Ik voelde simpelweg geen aansluiting bij de anderen, ook niet toen ik later overdag colleges ging volgen omdat de avondopleiding was opgehouden. Ik sprak ‘hun taal’ niet. Ik was een buitenbeentje, en dat is altijd zo gebleven. Niet voor niets heb ik geen vrienden overgehouden uit die tijd.
Ook met docenten had ik zelden een ‘klik’. Mijn gebrek aan zelfvertrouwen zat me in de weg. Ik was heel bang om te falen. Pas helemaal op het eind van de opleiding, toen de eerste versie van mijn doctoraalscriptie klaar was, kwam iemand op mijn pad die mijn talent herkende en ook mijn worsteling zag: prof. dr. Marijke Gijswijt-Hofstra. Zij wees me de weg in de richting van de wetenschap en werd later mijn promotor. We zijn altijd bevriend gebleven; zij is mijn ‘Friedrich Schiller’.
Zo leerde ik mezelf beter kennen door over Harbaur te schrijven. Maar waar hij doorging, ben ik gestopt. Die faalangst is namelijk gebleven. Ik heb nooit een universitaire carrière nagestreefd en ik begrijp nu pas waarom. Iedereen met een wetenschappelijke opleiding kent de vrees voor ontmaskering. Eerste generatiestudenten hebben hier extra last van. Bij mij is de angst zo groot, dat ik niet eens probeer me ertussen te wurmen. Laat mij maar veilig op mijn zolderkamertje mooie boeken schrijven. Maar aan toekomstige eerste generatiestudenten en hun opleiders zou ik willen adviseren om hier alert op te zijn, omdat zo talent verloren gaat voor de wetenschap.’
4 opmerkingen for Dossier Eerste Generatiestudenten – Catharina Th. Bakker
Beste Catharina, wat een mooi stukje heb je geschreven. Heel herkenbaar, ook voor mij. Ook ik heb geworsteld met mijn plek in en bij de wetenschap. Uiteindelijk toch maar niet gepromoveerd. Maar ik heb ook -op mijn zolderkamer- een mooi boek geschreven over het fenomeen van ‘sociale stijger’ zijn, maar toch niet thuis zijn in die nieuwe wereld. “Transklasse. Leven in twee werelden.” Uitgegeven bij Mediawerf. Dat boek zal je vast aanspreken!
Ga je overigens ook promoveren op dit onderwerp?
Beste Lenette,
Dankjewel voor je compliment en je leestip. En wat je vraag betreft: nee, ik ben jaren geleden al gepromoveerd. Uiteraard als buitenpromovenda. Helaas hebben mijn ouders dit niet meer meegemaakt.
Succes met verder schrijven. Je staat er niet alleen voor.
CB
Beste Catharina,
Veel van wat je schrijft is voor mij herkenbaar. Die altijd aanwezige faalangst , waardoor je extra je best doet om een tentamen te halen en een zesje je eigenlijk veel te min is. Dat legt ook een extra zware last op je schouders.
Dank voor je verhaal.
Hartelijke groet, Minie
Beste Minie,
Gelukkig kunnen we evengoed mooie boeken schrijven en goed onderzoek doen!
Het ga je goed, Minie!
Groet