De geschiedwetenschap wordt steeds internationaler en specialistischer. Dat heeft grote voordelen voor de productie en verspreiding van kennis. Er kleven echter ook risico’s aan, zeker voor sterk maatschappelijk verankerde wetenschapsgebieden als geschiedenis. Want hoe bereikt onze kennis nog een publiek buiten gespecialiseerde netwerken? En hoe blijven inzichten niet alleen het eigen, maar ook andere expertisegebieden verrijken?
Zo bezien zijn de Historicidagen, een nieuw initiatief van het KNHG, een zeer welkome aanvulling op het bestaande scala aan congressen en symposia. De Historicidagen zijn gemodelleerd naar het voorbeeld van de Duitse Historikertage en de Annual Meetings van de American Historical Association. Ze beogen allen die binnen Nederland beroepsmatig met het verleden bezig zijn met elkaar in contact te brengen en onderlinge samenwerking te stimuleren. Het uitgangspunt van de eerste bijeenkomst in Utrecht was precies de overschrijding van de grenzen die door specialisatie steeds scherper getrokken worden: zowel beroepsmatige en thematische als inhoudelijke en maatschappelijke. Het KNHG, een beroepsvereniging die geografisch begrenzend is, kan op deze gebieden juist wél grensoverschrijdend zijn en ik denk daarom dat het belangrijk is dat het KNHG dit type activiteit organiseert.
Mijn bezoek aan het congres op vrijdag 25 augustus leverde in ieder geval een positieve ervaring op. Dat lag bovenal aan de thematische rijkdom die de deelnemer uitnodigde om (relatief) onbekende terreinen te betreden. Er zijn niet veel historische congressen waar tegelijkertijd panels gehouden worden over videogames en de representatie van koloniaal erfgoed, Nederland en de Spaanse burgeroorlog, muziek en geschiedenis of het geschiedenisonderwijs op middelbare scholen.
Mooi aan het panel over black gender dat ik bezocht (georganiseerd door de werkgroep ‘Black Gender’ van de Vereniging voor Vrouwen- en Gendergeschiedenis), was de insteek om juist de aanwezigheid van ‘black’ en ‘gender’ in de geschiedenis te tonen, niet de afwezigheid ervan. De gecompliceerde intersectionaliteit van sekse en ras werd mooi geïllustreerd in uiteenlopende bijdragen. Bijvoorbeeld over de promotie van Afro-Amerikaanse dichters door de Nederlandse vertaalster Rosey E. Pool, en de geschiedenis van zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen in Nederland. Ook waren er korte pitches, onder andere over Sojourner Truth, de instrumentalisering van de (Amerikaanse) slavernijgeschiedenis in de retoriek van vroege Europese vrouwenbewegingen, en het geweld tijdens de Bersiap-periode (1945-1946) in Indonesië.
Terwijl dit panel mij juist thematische en inhoudelijke grenzen liet oversteken, leverde het panel waar ik zelf aan deel mocht nemen een interessante combinatie van beroepsvelden op. In het panel Religie, van alle tijden? stond de vraag centraal hoe historici en conservatoren (de geschiedenis van) religie het beste kunnen presenteren. Benadrukken we de verschillen of juist de overeenkomsten tussen heden en verleden? Hoe spelen we in op de afgenomen kennis over religieuze onderwerpen? Hoe reageren we op twijfels over het belang van religieuze geschiedenis?
Hoewel de deelnemers het belang van een historisch begrip van religie onderschreven, bleken de werkwijzen om daar te geraken verschillend. Voor met name de curatoren zijn ‘haakjes’ van belang, elementen die voor een hedendaags publiek herkenbaar zijn en een ingang bieden tot het verleden. Universitaire religiehistorici leken meer bereid om de onherkenbaarheid en vervreemding van het verleden te benadrukken en dus de historiciteit voorop te stellen – maar zij hebben over het algemeen ook een ander publiek en een andere opdrachtgever. De deels tegenstrijdige belangen van verschillende partijen kwamen goed tot uitdrukking in de casus over een tentoonstelling over de Synode van Dordrecht, vanaf volgend jaar in het Dordrechts museum. De historicus die ingehuurd was om te adviseren over de tentoonstelling zag graag de politiek-religieuze en theologische aspecten aan bod komen. De gemeente bleek echter niet al te happig op een al te ‘religieuze’ invulling van de tentoonstelling, terwijl het museum moet proberen een zo breed mogelijk publiek te trekken en informeren en daarom voor een bredere culturele insteek kiest.
Deze uitwisseling van gezichtspunten en kennismaking met nieuwe thema’s maakten de Historicidagen voor mij bijzonder waardevol. Het enige dat ik soms miste, althans in de panels die ik bijwoonde, was fundamenteel debat. Het zelf organiseren van panels leidt er in veel gevallen toe dat zowel deelnemers als aanwezigen de uitgangspunten en het belang van het onderwerp delen; in mijn eigen panel bijvoorbeeld onderschreef iedereen het belang van (de geschiedenis van) religie terwijl dat standpunt in wetenschap en samenleving zeker niet door iedereen gedeeld wordt. Misschien moeten we het onszelf over twee jaar in Groningen iets moeilijker maken en ook binnen de panels wat meer tegenspraak organiseren. Laat dat vooral een oproep zijn aan alle geschiedenisprofessionals, want het belangrijke initiatief van de Historicidagen verdient een vaste plaats en langdurige toekomst in historisch Nederland.
Mart Rutjes, Universiteit van Amsterdam