Representatie van het verleden

Geschiedenis Nú! luidde het urgente motto dat mij eind augustus naar de Historicidagen in Utrecht trok. Het motto van de drie dagen vol inspirerende lezingen, debatten, rondleidingen en workshops verwijst naar de onmisbaarheid van kennis over het verleden en de inzet van een historische benadering in de samenleving. Die onmisbaarheid geldt niet alleen voor het actuele publieke debat, maar evengoed voor de alledaagse populaire cultuur waarbinnen voorstellingen van het verleden  worden gepresenteerd en zodoende gecreëerd worden. Dat werd verduidelijkt in de openingslezing van Maria Grever over  ‘Nepgeschiedenis of toch niet…? De betekenis van de populaire cultuur voor historisch besef’ met een verwijzing naar de gaming-industrie, re-enactments, of musicals als Soldaat van Oranje die –  soms binnen, maar vaker buiten het onderwijs om – een vorm van historisch besef genereren, waaraan professionele historici niet langer voorbij kunnen gaan en waar zij ook veel van kunnen leren.  Dat geldt evenzeer voor historici van de oudheid en de middeleeuwen als de meer eigentijds georiënteerden. Denk bijvoorbeeld aan Umberto Eco’s roman en gelijknamige verfilming De naam van de roos, die zich in de 14e eeuw afspeelt – of de recente theatrale opvoering van Shakespears Julius Ceasar door Orkater & Bostheater. Helaas waren specialisten in die vroege tijdvakken tijdens deze dagen nog weinig zichtbaar, behalve de onvolprezen mediëviste Marietje van Winter, die voorheen haar studenten via Middeleeuwse spijzen met het tijdvak in aanraking bracht en nu als eregast aanwezig was.

Thema’s als ‘de disneyficatie van geschiedenis in musea’ met panelleden van o.a. het Openlucht Museum en het Rijksmuseum, of panels over de dekolonisatie van de geschiedschrijving gaven aan dat de representatie van het verleden niet als een vrijblijvende zaak beschouwd kan worden, ook als deelnemers de voorkeur geven aan historisch onderzoek ‘for the sake of’ de geschiedschrijving zelf. Toch lenen de historicidagen zich bij uitstek, zo bleek bij deze gelegenheid en ook eerder in Duitsland en de VS, voor het verkennen van morele en ethische kwesties rond de representatie van het verleden in de alledaagse praktijk van wetenschap, onderwijs en samenleving. Juist omdat het ook gaat om de vertaling van het onderzoek in de praktijk van onderwijs, de musea, de amateurs in de archieven, of instellingen als de Unesco. Dat bleek al snel tijdens het panel over ‘ethische dilemma’s: post-truth en historisch rechtsherstel’. Daar presenteerde juriste/historica Renée Smid haar historisch onderzoek naar de route die roofgoed uit China naar Europa had afgelegd, en hoe dat onderzoek zich kan of zou moeten verhouden tot de politiek-morele vraag van restitutie.

Panel ‘Dekolonisatie van de geschiedschrijving’ (foto: Milo van de Pol)

Ook in het panel over ‘De morele opdracht van de historicus in wetenschap, onderwijs en samenleving’ werden de deelnemers meegesleept in een enerverende zoektocht naar de wijze waarop geschiedenisleraren in de klas (zouden) kunnen omgaan met actuele omstreden kwesties uit het verleden.  Omstreden, omdat niet alle Nederlanders vanuit eenzelfde perspectief naar bepaalde dramatische en gewelddadige gebeurtenissen in het verleden kijken. Die variëren van de Armeense genocide, die voor veel Turks-Nederlandse leerlingen  en leraren moeilijk in die termen besproken kan worden, als voor het slavernijverleden en zelfs de Shoah.  Rien Claassen en Jaap Patist van de Hogeschool Utrecht, die aankomende geschiedenisleraren opleiden, lieten zien hoe moeilijk het is om in hun werk te balanceren tussen een multiperspectivistische benadering en het gevaar voor relativeren – of zoals een leerling, na een college over het slavernijverleden, vroeg of ze de volgende keer ook de Shoah op die manier ‘kapot’ gingen relativeren. Moralisme, zo werd nog eens benadrukt, is iets anders dan het innemen en toelichten van een moreel standpunt waar niemand aan ontkomt.

In het panel over ‘Mapping slavery, kansen en dilemma’s voor publiekshistorici’, waarvan ik zelf deel uitmaakte, kwam de prangende vraag aan de orde hoe het komt dat de kennis over sporen van het slavernijverleden die in diverse steden samen met plaatselijke erfgoedinstanties zijn achterhaald, niet of nauwelijks worden geïntegreerd in de lokale geschiedschrijving. Men weet inmiddels, maar wil niet weten. Commentator Wayne Modest van het Nationaal Museum van Wereldculturen riep dan ook de prangende vraag op naar het soort kennis dat wordt gegenereerd of dat wij willen genereren met dergelijke projecten. Een vraag waar de aanwezigen niet direct een antwoord op konden geven, al was het een aanzet om verder door te denken over het noodzakelijke balanceren tussen morele betrokkenheid en emotionele distantie.

Tijdens het slotdebat en de afsluitende discussie in de Utrechtse aula, waar naast de geemeriteerde Wim Blockmans en de tenure tracker Karwan Fatah-Black, ook NIOD-directeur Frank van Vree en Sylvana Simons het podium beklommen, werd er nog opgemerkt dat het ‘andere’, onverholen ‘rechtse’ geluid tijdens deze historicidagen wel had ontbroken – en of dat niet anders zou moeten. Ik waag te betwijfelen of het een vruchtbaar debat zou opleveren als wij iemand als Thierry Baudet een dergelijk podium zouden verschaffen. Belangrijker was de opmerking van Frank van Vree, die waarschuwde tegen een tegenstelling in termen van ‘links’ en ‘rechts’. In plaats daarvan bepleitte hij een onderscheid tussen een ‘pluralistische’ en een ‘exclusieve’ benadering van de samenleving en haar geschiedenis. Onder ‘links’ heerst immers evengoed een fikse portie ‘exclusiviteit’, die uitwisseling met andere visies en een oprechte dialoog kan blokkeren. En het gaat steeds weer om de complexe vraag hoe we verschillende perspectieven op eenzelfde verleden bijeen kunnen brengen, kunnen bekritiseren en kunnen verdragen.

Dat de sfeer tijdens deze drie historicidagen zo open en stimulerend was, had alles te maken met een bijzonder goede en enthousiaste organisatie door het Landelijke en het Utrechtse Comité, de gastvrije en prachtige locatie in en rond het Utrechtse academiegebouw, evenals de gulle, smaakvolle happen en dranken die als smeermiddel dienden voor een veelheid aan ontmoetingen. Zeker zo belangrijk was dat wij allen in het Nederlands met elkaar van gedachten konden wisselen en geïnteresseerd konden zijn in (nog) onbekende historici uit alle gremia – zonder te hoeven denken aan potentiele peer reviewed publicaties in internationale tijdschriften. Het streven naar een gelijkwaardige uitwisseling kwam ook tot uitdrukking in het ontbreken van titulatuur in het programmaboekje. Utrecht gaf een voorbeeld dat over twee jaar in Groningen navolging zal krijgen.

Barbara Henkes (Rijksuniversiteit Groningen)

Opmerkingen

© KNHG 2024 Website: Code Clear